“Ik vraag me af waarom zo weinig ontwerpers weerwerk bieden tegen een toenemende uitholling van het begrip circulariteit, en daarmee ook de uitholling van ons vak”, schrijft Glenn Lyppens, als architect-onderzoeker verbonden aan POLO Labs, in dit opiniestuk voor Circubuild.
Circulair bouwen groeit in Vlaanderen stilaan uit tot een vast criterium binnen openbare aanbestedingen. Dat is beslist goed nieuws. Oefeningen in minder bouwen, materiaalbesparend bouwen, minder energieverslindend bouwen, modulair bouwen, demontabel bouwen en meer natuurinclusief bouwen zijn noodzakelijk willen we de enorme ecologische voetafdruk van de bouwsector drastisch trachten in te perken. Wat hierbij te verwachten was, is dat parallel aan deze evolutie een enorme business groeit van consultants die architecten bijstaan in het implementeren van circulariteitsprincipes in hun ontwerp. Op zich is dat goed nieuws, want het realiseren van een verhoogde circulariteit is een erg complexe en contextafhankelijke onderneming op verschillende schaalniveaus. Het vergt een inzet van kennis uit verschillende expertisegebieden, waarbij de ontwerper als ruimtelijk strateeg uiteindelijk het overzicht dient te bewaren.
Belangrijk is wel dat architecten en stedenbouwkundigen erover waken zich niet te laten verblinden door dure consultants die uitpakken met kennis die, omdat ze academisch klinkt, stroop op de mond van publieke opdrachtgevers vormt maar niet per definitie een robuuster ontwerp oplevert. Zo ontvang ik in het kader van wedstrijdprojecten van uiteenlopende zogenaamde sustainability experts regelmatig een visienota waarin wordt voorgesteld de biophilic design principles van ene Stephen Kellert toe te passen. Ik weet niet of de lezer van deze column zijn publicaties al eens van naderbij heeft onderzocht, maar deze blijkbaar aan de Yale University verbonden professor (het klinkt dus goed om hem in een wedstrijdbundel te citeren!) voert onder andere een pleidooi voor gebouwen die de natuur nabootsen via organische architectonische vormen en groeninvullingen. Ik lust graag mosselen maar stel me wel de vraag of een op de Fibonaccireeks gebaseerd schelpvormig kantoorgebouw zoveel programmatorische inwisselbaarheid toelaat in de toekomst, en of een bosco verticale ook zonder rijke vereniging van mede-eigenaars kan overleven. Daarover reppen Kellert en zijn consultancyapostelen zich niet in hun adviezen. Nochtans moet je geen Nassim Nicholas Taleb heten om de fragiliteit van hun groengewassen Shutterstockbeelden te kunnen voorspellen.
Ik vraag me af waarom zo weinig ontwerpers weerwerk bieden tegen een toenemende uitholling van het begrip circulariteit, en daarmee ook de uitholling van ons vak. Waarom wordt bijvoorbeeld een robuuste gebouwtypologie als circulariteitsparameter niet harder bevochten als tegengewicht voor een door lobbyisten ingegeven “technology will save us”-mentaliteit? Ik moest er weer aan denken toen ik in Valladolid de bijna twee eeuwen oude Plaza del Viejo Coso ontdekte, een ringvormig bakstenen gebouw dat ooit een stierengevechtarena vormde, vooraleer de tribunes zonder veel materiaalverspilling en hoge kosten werden omgebouwd tot wooncomplex. En over biofilie gesproken: in de aarde van de centrale patio staat vandaag een enorme boom die buiten een esthetisch en rustgevend groenmassief ook natuurlijke verkoeling brengt – onafhankelijk van eventueel falend menselijk beheer (daar kan Stefano Boeri dus nog van bijleren). Het gebouw bezit een basiscasco dat zo robuust is dat het er over enkele eeuwen nog staat en dus over eventuele demontabiliteit of façade as a service zelf niet gesproken moet worden. Want laat ons eerlijk zijn: materiële circulariteitsparameters die uitgaan van ontmanteling en inwisselbaarheid vormen allesbehalve de basisfundamenten van een ontwerpfilosofie die ervan uitgaat dat goede gebouwen er voor erg lange tijd onveranderd kunnen staan – wat de nieuwe generatie aan duurzaamheidsconsultants ook moge beweren.